Vorige week zag ik mijn buurman weer. Echt zien, want gedurende de winter waren we schimmen geworden voor elkaar: we bestonden enkel in de verte, erkenden elkaars bestaan met een snelle zwaai of een heel kort gesprek en dan, hop, naar binnen – te koud, te regenachtig, te winderig. In Rotterdam kwam ik mijn toenmalige onderbuurvrouw regelmatig tegen: bepakt, bezakt en ingepakt spraken we elkaar in het trappenhuis, maar nu ik geen voordeur meer deel met anderen, zijn ook de praatjes met buren minimaal in die donkere dagen.
Ik wist niet dat ik het zou missen. Maar vorige week haalde ik mijn container binnen en ja hoor: voor het eerst in maanden had ik weer een gesprek met mijn buurman. We hadden het over de haag, over de kinderen en het weer. Gewoon: koetjes, kalfjes, niksigheden. Maar tijdens het gesprek zag ik dat hij zijn baard langer droeg – die was in de verte niet zichtbaar geweest of bleef verborgen achter een sjaal. Wellicht vielen hem de wallen onder mijn ogen op (ach, vaderschap – je wordt er niet mooier van).
In de lente en de zomer zie je elkaar te vaak om haar, baarden, kinderen en bomen te zien groeien. Maar nu, aan het einde van de winter, zag ik dat de maanden hun werk hadden gedaan. Er had een sprong in de tijd plaatsgevonden.
Toen ik terug naar binnen ging, was ik helemaal opgekikkerd: het gesprek herinnerde me er weer aan dat er een andere wereld is, behalve die waar ik dag in dag uit in leef en mij over opwindt. Soms is de haag belangrijk, een kwartier aan woorden waard. En hoef je niet te malen over de volgende klus of te praten over wie er gepasseerd werd in het literaire prijzencircus of over het Boekenbal.
Misschien zijn die praatjes als vitamine D en bouw je in de zomer een voorraad op om er de winter mee door te komen. Dat zou dan de gretigheid verklaren waarmee ik mijn buren dezer dagen aanklamp. Het spijt me, echt, maar ik heb jullie gemist.
Deze column verscheen in De Schakel