Koets

Met mijn oudste dochter ben ik bij de kleutergym. Ze trekt haar sokken uit, loopt naar de kinderwagen en roept: ‘Deze leg ik in de koets, papa!’ Een andere ouder gniffelt: ‘Noemen jullie de kinderwagen een koets?’ Ik knik en weet: ik ben weer even Die Belg. Mijn accent en woordkeuze is wat me kenmerkt. Toen ik tien jaar geleden naar Rotterdam verhuisde voor de liefde, was dat ook zo: bij de banen die ik had, vrienden die ik maakte – eerst was ik Die Belg, pas later werd ik Michiel. 

Een halfjaar geleden verhuisden mijn Nederlandse vriendin en ik naar Albrandswaard. We zochten een huis met een tuin (want: twee kinderen), volgden de metrolijnen en toen we voor het eerst de gemeente binnen reden, wisten we: hier willen we wonen. In het groen, vlak bij de stad. Niet veel later vonden we ons huis. 

In het decennium dat ik in Nederland woon, is mijn taal veranderd: een pintje werd biertje, de living noem ik de woonkamer en de turnles heet de gym. Zo’n aanpassing is geen kwestie van keuzes: taal pik je onbedoeld op, het blijft aan je kleven als modder onder je schoenen.

Mijn dochter klautert op het klimrek, glijdt van de glijbaan: ‘Amaai, dat was snel, papa.’ Taal verandert, maar je moedertaal krijg je nooit uit je systeem. En omdat kinderen spiegels zijn, stoot mijn oudste af en toe wat Vlaams uit: een verontwaardigde amaai, een vuilbak of een salut als ze afscheid neemt van mijn ouders. Het klinkt volkomen uniek: Vlaams met een Rotterdamse tongval. 

Haar taalontwikkeling is een voortdurende bron van verwondering voor mijn vriendin en mij. Niet onlogisch: ik ben romanschrijver en zij vertaalt boeken. Dus wees gewaarschuwd: taal is een onderwerp van gesprek in ons huishouden. 

Na de gymles duw ik de kinderwagen naar huis, mijn dochter zegt uit het niets: ‘Ik ben wel een prinses, hé.’ Ik bevestig het en denk: daarom rijd je in een koets.

Deze column verscheen in De Schakel