Er doen veel schrijftips de ronde op het wereldwijde web, eentje ervan is dat je alle zintuigen moet gebruiken als je schrijft en je personages niet alleen moet laten kijken en horen maar ook moet laten voelen, proeven en ruiken. Die tip is me altijd bijgebleven en ik moest er gisteren aan denken toen ik Cinerama verliet nadat ik Parasite had gezien.
De film van de Zuid-Koreaanse Bong Joon Ho won in Cannes de Gouden Palm en verscheen vorige maand in de Nederlandse bioscopen. Ik had nog een gratis film tegoed op mijn Rotterdampas en besloot deze maar eens te gaan opsouperen. Parasite draaide nog steeds, in de zaal zaten ongeveer 10 mensen.
Ik was meer dan een jaar mijn geloof in het medium film kwijtgeraakt; teveel slechte films gezien, Netflix-prul en actiefilms waarin één man de wereld redt (mijn guilty pleasure). Film, zo dacht ik, is entertainment, net als het circus of een kermis. Niets mis mee, maar laat het niet de Heilige Wateren Van De Grote Kunst bevaren en het landschap van Muziek, Beeldende Kunst en de Literatuur bevuilen. Van dat vooroordeel ben ik (even) genezen: Parasite is een meesterwerk, een schrijnende en komische kijk op armoede en ongelijkheid, met mooie personages. Het ontbreekt de film aan helden en is heerlijk onduidelijk in zijn moraal. (Ik deed mijn best om in de actiefilm Olympus Has Fallen ook sympathie te hebben voor de Noord-Koreanen, maar die waren slechter dan vijfhonderd Hitlers op steroïden.)
Na de film nam ik de metro, het regende te hard om naar huis te wandelen. Een jonge vrouw had een zak McDonalds bij zich, de geur van slappe frieten vulde het hele metrostelsel. Ik liep een eindje door, de geur was onaangenaam.
In Parasite volg je een arme familie, een vrolijke bende oplichters, die gaat werken bij de rijke familie Parks. In eerste instantie genieten ze van hun goede baan, van het loon en het mooie huis als de Parks weg zijn. Ze doen hun best om in gladgestreken kleding te verschijnen. Maar dan hoort de arme familie mijnheer Parks over hen praten: ‘Mr. Kim stinkt, zoals de mensen op de metro.’
De geur van armoede kroop tijdens het kijken onmiddellijk in mijn neus, zoals enkele weken geleden ook gebeurde in het postkantoor in Poperingen. Wij, de wachtenden, maakten met veelbetekenende blikken aan elkaar duidelijk dat we de strompelende armoezaaier ook roken en dat het niet te harden was.
Bong Joon Ho weet als geen ander het belangrijkste socio-economische probleem van deze tijd, de ongelijkheid, te verbeelden. Het bizarre hoogtepunt wordt gevormd door een schitterende seksscene, waarin mijnheer en mevrouw Parks elkaar opgeilen met armoede. ‘Heb je dat goedkope slipje nog?’ kreunt hij. ‘Daar word ik zo hard van.’ Zij: ‘Verkoop me drugs, verkoop me drugs.’ Armoede is voor hen wat het exorbitante geweld in Olympus Has Fallen voor mij is: entertainment. Soms kijk je er halfslapend naar, andere keren is het lachwekkend of opwindend, maar het blijft altijd veraf en ongevaarlijk.
Toen ik de metro verliet stapte de vrouw met de stinkende McDonaldszak ook uit. Ik bekeek haar goed en zou gezworen hebben dat ze achter me in de filmzaal zat. Maar nu denk ik dat ik het mezelf wijsmaakte in de hoop op wat onduidelijkheid. Die heerlijke onduidelijkheid, dat grote goed in tijden waarin een heldere en zuivere moraal wordt nagestreefd.