Een vriend sprak het woord gisterenavond uit, ik was het eigenlijk al vergeten. Toen hij het zei lachte ik, net als toen ik het voor het eerste hoorde. Het is een heerlijk woord: mild beledigend en recht in de roos.
Het is een van die zeldzame woorden die aansluiten op hun betekenis, het klinkt zoals het is. Je hebt maar enkele van die perfect passende woorden: Kladderadatsch in het Duits of geroezemoes. Als je geroezemoes zegt hoor je het; je hoort de s’sen en de f’fen, het monotone gefluister en de lippen die uit elkaar gaan. Het is net zo met dit woord: zeg treurbelg en ik zie hem staan. Hij heeft een gekromde rug, zijn lange haren liggen op zijn hoofd als takken van een treurwilg. Hij zucht, zijn handen hangen zwaar in de zakken en zijn voeten zijn stevig in de grond geklonken, als waren het wortels. En net als de boom het niet kan smaken als je Tarzan speelt met zijn takken, zo houdt de treurbelg niet van de naam die hem door die Hollanders is gegeven. Hij heeft al genoeg aan zijn hoofd, de treurbelg, en het is allemaal niet gemakkelijk. Niets is gemakkelijk.
Ik hoop altijd maar dat de treurbelg het me niet kwalijk neemt dat ik met hem lach. Maar soms, als hij slechtgezind is, vraagt mijn spiegelbeeld me ontgoocheld waarom ik zo moet lachen. Heeft hij niet genoeg aan zijn hoofd?